VOOR ’N DUBBELTJE door Bernaards

VOOR ’N DUBBELTJE
Het verhaal van Ard en Beerboer is nog altijd het mooiste verhaal van de varkensmarkt.
Op een woensdagmiddag zagen ze kans zich voor een dubbeltje een onmogelijk stuk in de kraag te drinken. De woensdagmarkt betekende voor iedere neringdoende in het dorp vooral een drukke voormiddag. Na de middag werd wel eens de tering naar de nering gezet, dan pleegden sommige neringdoenden een bezoekje te brengen aan de buurman die toevallig een café heeft. Zo gebeurde het dat op een mooie woensdagmiddag de Beerboer een bezoek bracht aan café ’t Witte Kruus’ van buurman Ard. De Beerboer woonde aan het begin van de Schoolstraat en hij bezat een stal met een stuk of vijf fokberen en een waag.  Er werd een borrel geschonken aan een boer die met de motte naar de beer ging en na het wegen van de varkens, maar ook buren en bekenden dronken af en toe vrolijk mee.
Juist op die woensdagmiddag stapte de Beerboer bij Ard het café binnen, legt een dubbeltje op de tapkast – ’n borrel kostte nog 5 cent – en zegt tegen Ard, de waard van ’t Witte Kruus: “ Veur mie ‘n Ber’nburg en nemt d’r zelf ôk ene”. Ard steekt eerst het dubbeltje in zijn vestzak, pakt dan de fles met berenburg en schenkt twee borrels in. De Beerboer vat het glas tussen twee vingers en neemt een flinke slok – dit vlotte gebaar getuigt al van een jarenlange studie – en Ard zegt: “Nûn drukke markt vandage”. De Beerboer slaat de rest van de borrel achterover, zet zijn glas op de tapkast, draait zich om en loopt de deur uit. Ard kijkt door het raam de Beerboer na en ziet hem zijn huis binnengaan.  Onwillekeurig voelt Ard in zijn vestzak, haalt het dubbeltje eruit en kijkt er peinzend naar, stapt dan resoluut naar het huis van de Beerboer.
Binnen gooit Ard het dubbeltje op tafel en zegt: “Doo mie nûn Ber’nburg en nemt d’r zelf ôk ene!”.
De Beerboer schenkt de borrels in en antwoordt: “Vandage merakels vülle bigg’n an de markt”. Ard drinkt in een teug zijn borrel uit, knikt en vertrekt. De Beerboer kijkt nadenkend naar de borrel en mompelt: “Ik hep nog mien dubbeltie en ôk nog mien twee borrels”; drinkt ‘cito’ zijn borrel op en gaat de deur uit naar ’t Witte Kruus. Ard had al twee borrels klaar staan en terwijl hij het dubbeltje van de Beerboer aanpakt zegt ie: “Varkens duur vandage”.
Ondertussen komt Marie – de vrouw van Ard – de gelagkamer van ’t Witte Kruus binnen en vraagt: “Wat hebt jullie toch te lop’n”? Ard: “Och mense, wie bint druk an ’t vergader’n. Hée – en wijst op de Beerboer – kletst mie de or’n van de kop”. De Beerboer beaamt driftig knikkend het geheel.
De torenklok van “de Kruisverheffing” slaat driemaal, de haan van de Windsnieder kraait een keer, maar twee uur later is de Beerboer elf keer bij Ard geweest en als dan ook Ard bij de Beerboer achter zijn twaalfde borrel staat, zeggen ze zelfs twee zinnen tegen elkaar. Het slaan van de torenklok horen ze niet meer, de kraaiende haan van de Windsnieder ook al niet.
De vrouw van de Beerboer had vanachter de wastobbe het hele gedoe argwanend bekeken, maar Ards Marie zegt tegen haar: “Zie bint an ’t vergader’n”, waarop de vrouw van de Beerboer smalend antwoordt: “Wat vergader’n! Zie bint an ’t zoep’n” en met schelle stem schreeuwt ze tegen de twee mannen: “Ie verzoept al ons huusholdgeld”.
Maar in koor antwoorden de vergaderaars: “’t Hêf ons de man nog gin dubbeltie ê-kost”.

Nêmt d’r nog ene!